Lange, Frits de | In alles tot het uiterste. Leven en denken van Simone Weil

De eigen methode van de filosofie bestaat erin een helder begrip te vormen van de onoplosbare problemen in hun onoplosbaarheid, om ze dan simpelweg te contempleren, vasthoudend, onophoudelijk, jaar in, jaar uit, zonder hoop, in afwachting.
Als je aan dat criterium vasthoudt, zijn er maar weinig filosofen. Weinig, dat is nog te veel gezegd.

Bovenstaande woorden schreef de filosofe Simone Weil in 1942, een half jaar voor ze op 34-jarige leeftijd overleed. Ze was als jodin Frankrijk ontvlucht en via de Verenigde Staten in Londen aangekomen, waar ze een rol hoopte te kunnen spelen in het verzet. 

Het citaat tekent Weil in haar hang naar het absolute. Ze was wars van elk halfslachtig compromis. Al op de middelbare school was het haar klasgenoten duidelijk: voor Simone bestaat er alleen zwart, en wit. Een halve waarheid is een hele leugen. Niet zoeken naar makkelijke oplossingen voor de problemen van de filosofie, niet de wens de vader laten zijn van de gedachte, maar ze zonder hoop en tóch in afwachting overdenken.

Het citaat tekent Weil ook in haar stijl. Ze ‘ziet’ waarheden en poneert ze. Ze argumenteert niet. Bij de lezer rijzen er voortdurend vragen. Waarom dient de filosofie zich bezig te houden met juist de onoplosbare problemen? Hoe kom je er eigenlijk achter dat deze onoplosbaar zijn? Waarom zou je ze alleen mogen contempleren? Zijn er in de geschiedenis van de filosofie niet ook veel voorbeelden te vinden van filosofen die heel redelijke oplossingen hebben bedacht voor schijnbaar onoplosbare problemen?

Maar de lezer moet het ermee doen. Trouwens, Weil zelf deed het er ook mee. Zo compromisloos als haar denken was, zo compromisloos was haar leven. Wat ze als lerares meer verdiende dan een werkloosheidsuitkering, gaf ze weg. Ze stopte haar baan om, uit solidariteit met de arbeiders, een jaar lang slopend werk te doen in fabrieken, waar haar gezondheid een flinke knauw opliep. Op het laatst van haar leven at ze nauwelijks meer. Ze sliep op de grond.

Frits de Lange, de schrijver van dit boek over het leven en denken van Weil – een herziening van een eerdere publicatie uit 1991 –, noemt het een verslag van zijn vriendschap met Simone Weil. Hij vergelijkt haar werk met een diamant: het is hard, het heeft vele aspecten, het schittert, maar de kern is ontoegankelijk.

In alles tot het uiterste biedt de lezer naast een bespreking van haar ideeën een beknopte biografie in een pagina of tien. Het is geen echte biografie; daarvoor ontbreekt er te veel. De verhouding van Weil tot haar ouders komt bijvoorbeeld nauwelijks aan bod. Wel biedt het een mooie, goed geschreven inleiding in het denken van Weil. De Lange keert zich af van een benadering die haar denken in tweeën splitst: van de vroege Weil die vooral een politiek denker was versus de late Weil die vooral als mystica bekend staat. Er is volgens hem zeker te spreken van een ontwikkeling (Weil verloor haar hoop in politieke verbetering) maar er is ook veel continuïteit.

Het boek heeft hoofdstukken over Weils ontdekking van de religie (geen oplossing van het lijden, maar een manier om ermee te leren leven), over haar visie op lichamelijkheid (in de meest extreme formulering: het universum als een tweede lichaam) en over haar manier van kijken naar de werkelijkheid.

Voor mij is haar eigenzinnige theologie moeilijk te volgen. Maar wat ze schrijft over aandacht, waarheid en werkelijkheid behoort tot het mooiste wat erover geschreven is. ‘De waarheid, dat zijn die gedachten die opkomen in een denkende geest, die enkel en alleen, totaal, uitsluitend verlangt naar de waarheid.’ Maar hoe kan dat? ‘Je ontvangt alleen haar innerlijk licht als je je in verlangen leeg voor haar maakt, zonder van tevoren al in te vullen wat de inhoud ervan zal zijn. Daar komt het hele mechanisme van de aandacht op neer’. Deze mystieke omgang met de werkelijkheid, vanuit een diepe liefde voor de wereld, is groots. Het is een filosofie van de aandacht-in-zelfverloochening.

Ook worden in dit boek de ideeën van Weil over de ‘zwaartekracht’, de nécessité, besproken. Ze bedoelde met deze termen de grondwet van het universum, fysiek en psychisch, natuurlijk en cultureel, waardoor alles gaat zoals het gaat. Eerst dacht ze dat we het universum nog wel te slim af konden zijn, later stelt ze dat we niet veel meer kunnen doen dan een beetje zand in de machine strooien: ‘over het geheel genomen bevinden we ons in de situatie van passagiers van een auto zonder bestuurder die met hoge snelheid door een landschap vol gaten en kuilen rijdt’. Later komt meer en meer naar voren dat er lichtpuntjes zijn: gastvrijheid, tederheid, compassie, liefde, moed en vriendschap – en dan is de taal die Weil gebruikt om deze momenten te duiden de taal van het christendom: het zijn bovennatuurlijke wonderen, geschenken van Gods genade.

Voor een lezer zoals ik, die een paar boeken van Weil gelezen in de kast heeft staan, biedt dit niet al te dikke boek een verdiepend zicht op het geheel van haar denken. Voor mensen die met Weil willen kennismaken maar niet goed weten waar te beginnen, is dit boek een geschikte inleiding. 

Als ze in 1938 in Solesmes de monniken gregoriaans hoort zingen, terwijl ze onophoudelijk gekweld wordt door intense hoofdpijn, schrijft ze: ‘Elk geluid deed me pijn en voelde als een klap op het hoofd; alleen uiterste inspanning van mijn aandacht stelde me in staat om buiten dat ellendige lijf te treden (…). Door het lijden heen voelde ik de tegenwoordigheid van een liefde, net zoals die je in de glimlach van een bemind gelaat leest.’ De God die Liefde is maakte zich kenbaar.

Wallet, Bart | Filosofisch dagboek

Dagboeken zijn er in soorten en maten. Veel komen er uit de stichtelijke hoek, met elke dag een overdenking naar aanleiding van een Bijbeltekst. Maar het is natuurlijk ook prima mogelijk om een dagboek samen te stellen zonder een religieuze invalshoek. 

Dat heeft Bart Wallet (een ondernemer en theoloog die zich tot de filosofie ‘bekeerde’, aldus het omslag; niet de Amsterdamse hoogleraar Joodse studies met dezelfde naam) gedaan. Neuzend in zijn filosofische bibliotheek kwam hij tot het besef dat er erg veel boeken zijn geschreven óver filosofen, maar dat het ook van belang is om met de oorspronkelijke werken kennis te maken. Van het een kwam het ander, en nu ligt er dit Filosofisch dagboek, met daarin 366 fragmenten uit de westerse filosofie. Wat mij betreft is dit meteen een reden om het boek aan te bevelen: het is waardevol om ad fontes te gaan, om te lezen wat de dames en heren zélf geschreven hebben in plaats van te lezen wat anderen over hen beweren.

De keuze die door Wallet is gemaakt, heeft iets willekeurigs. Er is geen thematische of chronologische ordening, we springen van Russell (23 december) naar Augustinus (24 december) naar Kierkegaard (25 december); van het onderwerp ‘het gezin’ naar ‘verlangen en begeerte’ naar ‘Jozef en Maria’. Wat mij betreft is dat geen probleem: het maakt dat je dit boek op een willekeurige bladzijde open kunt slaan om je te laten verrassen.

In dit dagboek gaat het dus over alle thema’s uit de westerse filosofie: opvoeding, kunst, migratie, klimaat, antisemitisme, vrijheid, religie – noem maar op. De drie criteria die Wallet heeft gebruikt voor zijn selectie waren: (1) los van de context moet het fragment als een afgebakend geheel te lezen zijn; (2) het fragment moet ‘toegankelijk’ zijn; (3) het fragment moet ‘zeggingskracht’ hebben: inspirerend of intrigerend zijn. Dit maakte dat er bijvoorbeeld minder Plato in staat dan verwacht (criterium 1), dat analytische filosofen matig aanwezig zijn (criterium 2) en dat we dus ook in belangrijke mate filosofie naar de smaak van Wallet voorgeschoteld krijgen (criterium 3). 

In totaal komen er zo’n 130 filosofen langs, met een relatief ruime vertegenwoordiging van Arendt, Augustinus, Erasmus, Kierkegaard, Montaigne, Nietzsche, Pascal, Scruton, en Verhoeven. Alle grote namen uit de westerse filosofie staan erin, maar ook verrassingen zoals Carry van Bruggen, Ayn Rand, Kropotkin – bijvoorbeeld. En tsja, als ik deze bloemlezing had mogen samenstellen, dan had er zeker ook iets van G.K. Chesterton in gestaan, van Josef Pieper en veel van C.S. Lewis. Maar zoals uit de opsomming hierboven al duidelijk werd, is Wallet zeker niet eenkennig en komen er, ondanks zijn ‘bekering’, ook de nodige christelijke denkers voorbij.

Het boek is voorzien van een goede index op naam van de filosofen, en van een bibliografie. Het kan daarom ook interessant zijn als eerste kennismaking met het werk van een bepaalde filosoof. Wallet noemt het ‘proefstukjes’, zoals bij de kaasboer op de markt: als de kaas goed smaakt, kun je er een pond van kopen. 

Een enkele keer kwam ik een zin tegen die niet goed lijkt te zijn overgenomen uit de bron;  overtikken is lastig en vermoeiend werk…

Bijzonder fraai is de inleiding van Paul van Tongeren, waarin hij ingaat op de kunst van het lezen, naar aanleiding van een citaat van Nietzsche: ‘goed lezen, dat wil zeggen: langzaam, diepgaand, omzichtig en voorzichtig, met bijgedachten, met opengelaten deuren, met fijngevoelige vingers en ogen…’ Als we zo lezen, zegt Van Tongeren, dan denken we zelf na. ‘We hebben misschien niets geleerd over filosofie, maar we hebben leren filosoferen.’ Ik denk dat dit Filosofisch dagboek de lezer daartoe zeker kan inspireren. 

Rutten, Emanuel | Contra Kant – Herwonnen ruimte voor transcendentie

Volgens de filosoof Emanuel Rutten (1973) zitten we gevangen in de kooi van Immanuel Kant.  Kant (1724 – 1804) is een  filosoof die diep heeft nagedacht over de aard van de menselijke kennis. De erfenis van Kant is, aldus Rutten, dat we alleen nog het zintuiglijk waarneembare als object van ‘echte’ kennis beschouwen. Rutten protesteert daartegen, en stelt er zijn eigen kenleer tegenover in een boekje dat niet voor niets Contra Kant heet.

Rutten bevrijdt ons dus uit de kooi van Kant. Hoe doet hij dat?

Voor ik de inhoud van het boekje van Rutten weergeef merk ik op dat Rutten fundamentele kritiek op zijn interpretatie van Kant gekregen heeft van iemand die echt verstand heeft van Kant, de filosoof Dennis Schulting. Dat is echter een specialistische kwestie die ik hier links laat liggen. We kijken naar Kant door de bril van Rutten.

Sterk vereenvoudigd zegt Kant dat er een onderscheid is tussen het zintuiglijke, dat voor ons kenbaar is, en het bovenzintuiglijke, dat voor ons onkenbaar is. De kenbare wereld is de ‘wereld voor ons’ en de onkenbare wereld is de ‘wereld in zichzelf’. De wereld in zichzelf is de verborgen oorzaak van de wereld zoals wij die ervaren.

Neem het geloof in God. Omdat God niet zintuiglijk waarneembaar is, valt een uitspraak als ‘God bestaat’ niet als kennis te beschouwen. Het is een zaak van geloof, zeggen we dan deftig; of we worden sceptici, en we zeggen dat er over het bestaan van God niets met zekerheid gezegd kan worden.

Hetzelfde geldt echter voor een uitspraak als ‘iedere verandering heeft een oorzaak’. Die is net zo min zintuiglijk waarneembaar en dus stelt Kant (nog steeds: volgens Rutten) dat deze uitspraak niet als kennis valt te kwalificeren.

Rutten is het hier niet mee eens, en hij beargumenteert waarom Kant geen gelijk heeft. Volgens Rutten is een uitspraak als ‘iedere verandering heeft een oorzaak ‘ wel degelijk echte kennis, ook al is niet zintuiglijk vast te stellen of de uitspraak klopt. Waar Kant deze uitspraak zou verwijzen naar het rijk der onkenbaarheid, stelt Rutten dat deze uitspraak ‘beslissend gerechtvaardigd’ is, en daarom als kennis valt te beschouwen.

Het is echter niet zo dat Rutten simpelweg de kennisleer uit de tijd voor Kant in ere wil herstellen. Hij wil elke vorm van ‘metafysisch dogmatisme’ vermijden en daarom stelt hij dat een uitspraak als ‘iedere verandering heeft een oorzaak’ weliswaar als kennis mag gelden, maar dan alleen binnen de ‘wereld voor ons’. Net als voor Kant blijft volgens Rutten de ‘wereld in zichzelf’ voor ons fundamenteel onkenbaar.

Je zou kunnen zeggen dat de operatie die Rutten uitvoert de volgende is: hij verplaatst het bovenzintuiglijke dat bij Kant in de ‘wereld in zichzelf’ huisde naar de ‘wereld voor ons’. En zo creëert hij de ‘ruimte voor transcendentie’ uit de ondertitel. In zijn eigen woorden:

Het is winst dat we nu als mens gelegitimeerd zijn om al onze cognitieve vermogens volop te benutten oftewel op ieder gegeven immanent en transcendent terrein in te zetten om zo op al deze terreinen tot menselijke oordeelsvorming te komen en waar mogelijk deze oordelen ook als menselijke oordelen voor ons als mens te rechtvaardigen. Dit is de door mij gezochte ruimte. (64-65)

Het herwinnen van deze ruimte lijkt me een goede zaak. De gedachten van Rutten leiden ons in de richting van de common sense, van het vertrouwen op onze zintuigen en onze kenvermogens en van scepsis ten opzichte van al te sceptische gedachtespinsels. In ander werk heeft Rutten zich bijvoorbeeld bezig gehouden met argumenten voor het bestaan van God – niet zozeer als theologische maar als filosofische kwestie. Volgens Rutten staat het theïsme filosofisch veel sterker (en het atheïsme zwakker) dan de meeste mensen denken. Zulke ideeën floreren in de ruimte die Rutten hier open legt.

Drie opmerkingen ter afsluiting:

1. Contra Kant is af en toe moeizaam en soms ronduit beroerd geschreven. Van verwijswoorden bijvoorbeeld heeft Rutten geen kaas gegeten. Soms verwijst hij op één pagina zelfs twee keer met een vrouwelijk verwijswoord naar een onzijdig woord (zie p. 30, waar twee keer met ‘zij’ naar ‘het denkvermogen’ verwezen wordt; zo ook op p. 55). Hier heeft ook de uitgever flinke steken laten vallen. Is er überhaupt een redacteur geweest die dit boek heeft ingezien?

2. Tijdens het lezen bekroop me regelmatig het gevoel dat ik een scriptie zat te lezen. Toen ik het boek uit had, besloot ik op onderzoek uit te gaan, en jawel: in minder dan één minuut werd duidelijk dat mijn intuïtie klopte. Een aantal steekproeven wees uit dat het boek nagenoeg gelijk is aan deze ‘Masterscriptie Wijsbegeerte’ (enkele hoofdstukken van de scriptie zijn geschrapt). Dat geeft op zichzelf niet, maar het is wel erg parmantig om de boekgeworden scriptie op de flaptekst aan te kondigen als ‘een van de vroegere teksten van de Amsterdamse filosoof’. Vermeld dan gewoon in een voetnoot dat het je scriptie is.

3. De pretenties van Rutten zijn soms nogal fors. Zoals wanneer hij op p. 95 schrijft:

Alléén de door mij ontwikkelde epistemologie [kennisleer, gvdw] vormt […] een adequaat antwoord op het failliet van de traditionele kennisleer. Zij kan haar opvolger zijn.

Voordat we die stelling gaan onderschrijven, moeten ter zake kundigen eerst maar eens gaan beoordelen in hoeverre de kennisleer van Rutten nu werkelijk iets nieuws biedt ten opzichte van zijn voorgangers. Maar daarvoor moeten we in de vaktijdschriften zijn.